Deze checklist bestaat uit een stappenplan dat u helpt bij het invullen van uw monitoringsplan (MP). Elke stap geeft extra uitleg over de gegevens die u moet invullen in het MP in EHP2. De stappen zijn grotendeels gebaseerd op hoofdstuk 6.1 van het EU ETS-2 Guidance Document.
Beschrijving brandstofleverancier en samenvatting activiteiten
Aan het begin van tabblad A, sectie 1 in het Emissiehandelsportaal2 (EHP2) moet u een korte, niet-technische beschrijving van uw activiteiten toevoegen. Zorg ervoor dat deze consistent is met de rest van het MP. De beschrijving moet de volgende punten bevatten:
- Welke soorten brandstoffen slaat u uit, zowel binnen als buiten de EU ETS-2 scope?
- Wat zijn de belangrijkste sectoren waarin het eindverbruik van de uitgeslagen brandstoffen plaatsvindt?
- Wat zijn de belangrijkste distributiemethoden voor de brandstoffen binnen de EU ETS-2 scope?
- Welke brandstofstromen onderscheidt uw bedrijf?
- Verbruikt uw bedrijf aardgas? Zo ja, hoe wordt dit verkregen:
- Via een gasbeurs
- Of op een andere manier dan door een levering. (Zie artikel 50, derde lid, sub b t/m d van de Wet belastingen op milieugrondslag voor details).
- Is uw bedrijf zelfstandig of onderdeel van een grotere bedrijfsstructuur (bijv. moeder- of dochterbedrijven)? Zo ja, wat is de positie van uw bedrijf binnen die structuur?
Stappenplan
Hieronder vindt u extra uitleg bij de stappen 1-6 uit hoofdstuk 6.1 van het EU ETS-2 Guidance Document, inclusief voorbeelden die u in de praktijk kunt toepassen. Voor extra toelichting bekijk ook het voorbeeld monitoringsplan.
Bepaal de scope van uw gereglementeerde entiteit
Houd hierbij rekening met de bepalingen uit hoofdstuk 2 van het EU ETS-2 Guidance Document (pagina 9-11).
Bekijk hier de deelnamecriteria.
|
Let op!
Zie ook tabblad A, sectie 2. |
Bepaal de categorie van uw gereglementeerde entiteit
Houd hierbij rekening met paragraaf 6.3.1 van het EU ETS-2 Guidance Document, (pagina 58) en MRV Art. 75 Sexies. De categorie wordt bepaald op basis van een conservatieve schatting van uw jaarlijkse broeikasgasemissies.
Indien uw bedrijf een geschatte jaarlijkse emissie heeft van <=100 tCO₂/jaar en aan de gestelde deelnamecritertia voldoet, dan volstaat een versimpeld monitoringsplan (meer informatie bij deelnamecriteria).
Deze schatting kunt u gebruiken om tabblad A, sectie 3 t/m 5 in het EHP2 in te vullen. Een conservatieve schatting maakt u bijvoorbeeld door naar uw administratie van de afgelopen 5 jaar te kijken en het jaar te nemen waarin de geleverde brandstoffen de grootste hoeveelheid fossiele CO₂ uitstootten. Gebruik hiervoor de rekentool van de NEa. Een conservatieve schatting is een voorzichtige schatting van de emissies. Dit betekent dat de schatting bewust hoger wordt ingeschat binnen het mogelijke bereik van emissies. Dit voorkomt dat u over de grens van de jaarlijkse emissies van uw categorie gaat, waardoor u uw MP moet aanpassen.
De schatting moet voldoen aan de volgende eisen:
- Exclusief biomassa, als deze voldoet aan de RED II duurzaamheidscriteria (biomassa binnen EU ETS-2).
Let op! U moet het gehele volume opgeven, inclusief het biodeel. In de formule vult u later het fossiele deel in (een getal tussen 0 en 1). Het biodeel (biomassa die voldoet aan de REDII duurzaamheidscriteria) wordt dan automatisch berekend door de tool en telt niet mee (emissiefactor 0). - Inclusief uitslag tot verbruik voor eindverbruik buiten de scope van EU ETS-2.
Er zijn 3 categorieën:
- Categorie B: jaarlijkse emissies >50.000 tCO2e
- Standaard/hoogste nauwkeurigheidseisen - Categorie A: jaarlijkse emissies ≤50.000 tCO2e
- Lichtere/vereenvoudigde nauwkeurigheidseisen - Gereglementeerde entiteit met geringe emissies: <1.000 tCO2e
- Nog lichtere nauwkeurigheidseisen
|
Let op!
|
Maak een lijst van alle brandstofstromen
Houd hierbij rekening met de definities uit paragraaf 4.2 van het EU ETS-2 Guidance Document. Doe een conservatieve schatting van de emissies van elke brandstofstroom (zie punt 2 hieronder) en categoriseer deze in: groot en de-minimis (opgeteld <1.000 ton CO₂/jaar). Met behulp van stap 3 kunt u tabblad A sectie 6 t/m 8 in het EHP2 invullen.
In principe moeten de volgende stappen gevolgd worden:
1. Differentiatie moet plaatsvinden naar:
a. Soort brandstof (diesel, benzine, aardgas, etc.): In beginsel uitsplitsen.
|
Uitzonderingen
|
b. Leveringsmethode (pijplijn, vrachtwagen, etc.): in beginsel uitsplitsen, tenzij het daardoor onnauwkeuriger wordt. Het gaat om de methode, niet om individuele gevallen (bv. ‘schepen’, ‘wegvervoer’, etc.). Er hoeft dus geen individueel schip of vrachtwagen opgenomen te worden.
c. Type afnemer(s) (direct naar eindgebruiker, fuel station, fuel trader): In beginsel uitsplitsen, tenzij dit geen meerwaarde heeft voor de monitoring.
d. Methode om de scopefactor te bepalen: In beginsel uitsplitsen, tenzij de monitoringsmethodiek zonder uitsplitsing minimaal even transparant en verifieerbaar is als wanneer er wel uitgesplitst zou worden.
e. CRF categorie eindverbruik (indien van toepassing): in beginsel eist de NEa dit niet.
|
Uitzonderingen |
2. Bepaal de emissies van elke brandstofstroom:
De emissies van de brandstofstromen schat u conservatief exclusief emissies van duurzame biomassa (biomassa binnen EU ETS-2) en inclusief uitslag tot verbruik naar eindverbruik buiten de EU ETS-2 scope.
3. Lijst brandstofstromen:
Vervolgens moet u een lijst opstellen van alle brandstofstromen.
4. Brandstofstromen selecteren
U kan vervolgens brandstofstromen selecteren die u wilt classificeren als “de-minimis” brandstofstromen, zodat hierop - indien relevant - minder strenge monitoringeisen kunnen worden toegepast (zie de tabel in stap 4). Hierbij moet aan de onderstaande drempelwaarden worden voldaan.
a. U mag als de-minimis brandstofstromen selecteren: brandstofstromen die opgeteld een emissie hebben van <1.000 fossiele tCO2e per jaar. Alle andere brandstofstromen worden geclassificeerd als grote brandstofstromen.
|
Voorbeeld (Aardgas)
OF
Categoriseer brandstofstromen
|
|
Voorbeeld (Vloeibare brandstoffen)
Categoriseer brandstofstromen
|
Overzicht van de tiers
De tier vereisten worden automatisch geïdentificeerd in het EHP2 bij het invullen van het monitoringsplan in tabblad C. De tabel hieronder geeft een overzicht van de tiers.
|
Gereglementeerde entiteit categorie |
Brandstofstroom categorie |
Scope factor |
Hoeveelheid brandstof en berekeningsfactoren |
Berekeningsfactoren voor commerciële standaard brandstoffen en brandstoffen met gelijkwaardige eigenschappen |
|
Categorie B (> 50.000 tCO2) |
Groot |
Hoogste tier |
Hoogste tier | |
|
De-minimis |
Conservatieve schatting (Behalve als tier 1 of hoger haalbaar is zonder extra kosten/inspanning) | |||
|
Categorie A (< 50.000 tCO2) |
Groot | |||
|
De-minimis | Conservatieve schatting (Behalve als tier 1 of hoger haalbaar is zonder extra kosten/inspanning) | |||
|
Categorie met lage emissies (< 1.000 tCO2) |
Groot |
Tier 1 | ||
|
De-minimis | Conservatieve schatting (Behalve als tier 1 of hoger haalbaar is zonder extra kosten/inspanning) |
|
Let op! Als u voor een de-minimis brandstofstroom “zonder extra inspanningen” (d.w.z. zonder noemenswaardige kosten) tier 1 of hoger kunt toepassen, dan moet u dat doen. |
|
Uitzonderingen Als toepassing van de tier aantoonbaar leidt tot onredelijke kosten of technisch niet haalbaar is, dan mag een lagere tier worden toegepast (technische onhaalbaarheid en onredelijke kosten). |
Stap 5 van het NEa stappenplan geeft aanvullende uitleg op de stappen 5 en 6 van het stappenplan in sectie 6.1. van het Guidance Document. Daarnaast vindt u hier voorbeelden die u kunt toepassen in de praktijk. Met behulp van stap 5 kunt u onderdelen van de tabbladen B sectie 1 tot 4 en tabblad C in het EHP2 invullen.
Berekenen CO2 emissies
De jaarlijkse CO2 emissies (ton/jaar) worden berekend met de volgende formule:
|
Formule Jaarlijkse CO2 emissies (ton/jaar) = de uitgeslagen hoeveelheid (in ton, (N)m3, L15 of GWh) X de conversiefactor (GJ/m3 of GJ/ton) X de scopefactor (%) X de (voorlopige) emissiefactor (ton CO2/GJ) X de fossiele fractie (%). |
Per brandstofstroom legt u voor elke variabele het volgende vast:
- Gegevensbron
Beschrijving van de berekeningsmethode. Dit is inclusief een beschrijving van het type data die de gereglementeerde entiteit gebruikt. Let op dat hier alle factoren worden genoemd en de eenheden kloppen. In de beschrijving mag u verwijzen naar andere onderdelen van het monitoringsplan (MP) en uit de beschrijving moet blijken dat er geen sprake is van dubbeltelling of hiaten. Het is daarnaast aan te raden om de formule voor de bepaling van de totale CO2-emissies hier op te nemen.
|
Voorbeeld In het geval van aardgasleveranciers beschrijft u hier welk type allocatie- en reconciliatie data u gaat gebruiken voor het bepalen van uw emissies en voor de balanstabel in het emissieverslag (EV), zie ook kopje 5.1.1. aardgas. |
- Opsomming van de meetinstrumenten in eigen beheer (indien van toepassing). Beschrijf hier het type meetinstrument en codering in de schematische weergave, locatie binnen de installatie en uniek ID, meetbereik en de eenheid waarin wordt gemeten, specifieke onzekerheid en het gebruikelijke meetbereik.
|
Let op!
|
|
Vereenvoudiging Voor meetinstrumenten die worden gebruikt voor hoeveelheidsbepaling van de-minimis fuel streams hoeft het meetbereik niet te worden opgegeven als een ‘geen tier’-benadering wordt gevolgd. |
- Het vereiste en behaald nauwkeurigheidsniveau (tier). In het Emissiehandelsportaal worden deze automatisch bepaald op basis van de ingevulde gegevens.
|
Vereenvoudiging(en) Rapporteert u op basis van de gegevens die ook worden gebruikt voor de accijns of energie- of kolenbelasting en is nationale metrologische controle van toepassing dan is het niet verplicht om over de meetinstrumenten, die in beheer zijn van de trading partner (netbeheerder), te specificeren. Zie hiervoor ook het kopje 5.1.1. |
5.1. Meetmethode - activiteitsgegevens
Uitgeslagen hoeveelheid brandstof
De uitgeslagen hoeveelheid brandstof kan worden bepaald op basis van gegevens die worden gebruikt voor accijns, energie- of kolenbelasting en waarop nationale metrologische controle van toepassing is. Meetinstrumenten die voldoen aan deze twee voorwaarden zijn altijd onderhevig aan nationale metrologische controle. Met andere woorden metrologische controle is altijd van toepassing als de meetinstrumenten gebruikt worden voor handelstransacties. Deze gegevens voldoen aan de meetmethoden in lijn met de eisen voor energie- of kolenbelasting of accijnsaangifte. Deze methode voldoet aan de hoogste tier: tier 4.
De vereiste tier wordt automatisch opgegeven voor de activiteitsgegevens weergegeven o.b.v. de eerdere invoer in tabblad A en B. Voor kleine emittenten worden de tiers getoond die gelden voor klasse-A-brandstofleveranciers, dus niet standaard tier 1. Zie ook par 6.2 van het guidance document en het tieroverzicht in stap 4.
|
Voorbeeld - Aardgas Balanstabel uitgeslagen hoeveelheden (allocatie en reconciliatie data) Voor aardgas geldt dat u de gerapporteerde hoeveelheden kan baseren op de allocatiegegevens (allocatie data Versie 3 of Versie 4). Welke type data de gereglementeerde entiteit gebruikt, neemt u ook op in de beschrijving van de methode die wordt toegepast voor het monitoren van CO2-emissies: in sectie 1 op tabblad B in het MP. Deze gerapporteerde hoeveelheid over jaar X mag u nog eenmalig corrigeren in de rapportage in het daaropvolgende jaar. De over- of onderschatting wordt dan in vermindering gebracht/opgeteld voor de emissies van het jaar x+1. Dit doet u op basis van de op dat moment beschikbare reconciliatie data. Meer uitleg en een voorbeeld vindt u in het Guidance Document (pagina 28) en in de uitleg in stap 6.1 risicobeoordeling en beheersing. |
|
Vereenvoudiging(en) Voor kleine emittenten (1000 tCO2/jaar) en voor de-minimis brandstofstromen (< 1000 t CO2/jaar): de hoeveelheden kunnen worden gebaseerd op facturen en voorraadschatting. Voor entiteiten met geringe emissies en voor de-minimis stromen is geen tier en geen onzekerheidsonderbouwing en monsternemingsplan vereist. Indien er wel wordt gekozen om gebruik te maken van een bepalingsmethode waarmee een tier wordt gehaald en dit wordt conform de vereisten onderbouwd, moet deze tier worden opgegeven i.p.v., 'Geen tier'. Daarnaast geldt voor alle entiteiten die gebruikmaken van de meetmethoden en gegevens overeenkomstig de accijns en/of energie- of kolenbelasting en de meetinstrumenten in beheer zijn van de trading partner dat zij geen onzekerheidsonderbouwing hoeven aan te leveren. |
|
Uitzondering(en): In het geval van technische onhaalbaarheid en/of onredelijke kosten mag u gebruik maken van een methode met een lagere tier. Hoe u dit kan bepalen en onderbouwen staat in het Guidance Document bij sectie 6.4. Deze tool kan helpen met de berekening van onredelijke kosten. Deze onderbouwing moet u aanleveren via het EHP2. |
5.2. Berekeningsfactoren
Voor het berekenen van de jaarlijkse emissies zijn naast de uitgeslagen hoeveelheid drie berekeningsfactoren nodig: de conversiefactor, emissiefactor en de fossiele fractie. Bij monitoringsplan vindt u aanvullende informatie over de verschillende factoren.
De vereiste tier voor deze berekeningsfactoren wordt automatisch weergegeven o.b.v. de eerdere invoer in tabblad A en B in het EHP2. Voor kleine emittenten worden de tiers getoond die gelden voor klasse-A-brandstofleveranciers, dus niet standaard tier 1. Zie ook par 6.2 van het Guidance Document en het tier overzicht in stap 4. Voor enkele vloeibare brandstoffen zijn er uitzonderingen op de vereisten voor de berekeningsfactoren.
|
Vereenvoudiging Voor categorie-A-entiteiten en voor commerciële standaardbrandstoffen geldt dat nationale standaardwaarden gebruikt mogen worden. Indien u gebruikt maakt van standaardwaarden voor het bepalen van uw berekeningsfactoren, moet ofwel de vaste waarde worden opgenomen (waarden uit het IPCC, bijlage VI van de MRV etc) of moet de dynamische bron voor de jaarlijks variërende standaardwaarden worden vastgelegd (bijvoorbeeld NIR waarden). |
|
Uitzondering(en): In het geval van technische onhaalbaarheid en/of onredelijke kosten mag u gebruik maken van een methode met een lagere tier. Hoe u dit kan bepalen en onderbouwen kunt u terugvinden in het Guidance Document in sectie 6.4. De NEa heeft een rekentool gemaakt die u kan helpen bij het bepalen of er sprake is van onredelijke kosten. De onderbouwing moet u aanleveren via EHP2. |
5.2.1. Conversiefactor
Met behulp van de conversiefactor berekent u de energie-inhoud van de uitgeslagen hoeveelheden in TJ/GJ of in TJ/Nm3.
Aardgas
Voor de brandstofstroom aardgas kunt u voor de conversiefactor gebruikmaken van de standaard calorische onderwaarde van Groninger aardgas (31,65 MJ/Nm3) en eventueel een omrekenfactor. Deze methode voldoet aan de hoogste tier voor het bepalen van de conversiefactor: tier 3.
Vloeibare brandstoffen en blends
Voor de omrekening van L naar ton of TJ kunnen alle type entiteiten die commerciële brandstoffen (CSB) leveren gebruik maken van de nationale waarden voor de dichtheid (omrekening liter naar ton) en calorische onderwaarde (omrekening ton naar TJ). Deze kunt u terugvinden op de NEa website. Dit geldt zowel voor de categorie A als categorie B entiteiten. Deze methode voldoet aan: tier 2a. Voor hoge blends mag u ook tier 2a toepassen. Voor grote brandstofstromen geldt dat voor alle andere typen brandstoffen (niet CSB) de methode aan de hoogste tier moet voldoen: tier 3. Zie hiervoor ook het tieroverzicht onder stap 4.
Blends
Voor blends moet u werken met een gewogen gemiddelde. Lees hierover verder bij biomassa binnen EU ETS-2 voor meer uitleg over hoe u de conversiefactor voor blends kan bepalen.
Kolen
Categorie A entiteiten (<50 kton CO2/jaar) kunnen gebruik maken van de calorische onderwaarde uit de brandstoffenlijst van het RVO/NIR lijst en eventueel een omrekenfactor. Deze methode voldoet aan tier 2a.
Categorie B entiteiten (>50 kton CO2/jaar) moeten voor het bepalen van de conversiefactor voldoen aan de hoogste tier: tier 3. De conversiefactor zal via monstername en analyse bepaald moeten worden, tenzij er sprake is van onredelijke kosten of technische onhaalbaarheid, zie hierboven.
|
Uitzondering(en) In het geval van technische onhaalbaarheid en/of onredelijke kosten mag u gebruik maken van een methode met een lagere tier. Hoe u dit kan bepalen en onderbouwen kunt u terugvinden in het Guidance Document in sectie 6.4. De NEa heeft een rekentool gemaakt die u kan helpen bij het bepalen of er sprake is van onredelijke kosten. De onderbouwing moet u aanleveren via EHP2. |
Brandstof op basis van 100% biomassa
U kunt tier 2a/2b toepassen omdat deze tier geen extra inspanning kost. Hierbij kunt u gebruik maken van de NIR-waarden voor biobenzine en biodiesel die jaarlijks gepubliceerd worden in de NIR lijst.
5.2.2. (Voorlopige) emissiefactor
Met behulp van de voorlopige emissiefactor berekent u uw CO2 emissies.
Aardgas
Voor de brandstofstroom aardgas kunt u voor de voorlopige emissiefactor gebruik maken van de jaarlijks gepubliceerde emissiefactor aardgas. De emissiefactor aardgas wordt jaarlijks bepaald door RVO en gepubliceerd op de website van de NEa. Deze methode voldoet aan de hoogste tier: tier 3.
Vloeibare brandstoffen en blends
Alle type entiteiten die commerciële brandstoffen (CSB) leveren kunnen voor de (voorlopige) emissiefactor gebruik maken van de nationale waarden uit de NIR lijst. Dit geldt zowel voor de categorie A als categorie B entiteiten. Deze methode voldoet aan: tier 2a. Voor hoge blends kunt u ook tier 2a toepassen. Voor grote brandstofstromen geldt dat voor alle andere typen (niet CSB) brandstoffen de methode aan de hoogste tier moet voldoen: tier 3. Zie hiervoor ook het tieroverzicht onder stap 4.
Blends
Voor blends moet u werken met een gewogen gemiddelde. Kijk bij biomassa in EU ETS-2 voor meer uitleg over hoe u de conversiefactor voor blends kan bepalen.
Kolen
Categorie A entiteiten (<50 kton CO2/jaar) kunnen gebruik maken van de (voorlopige) emissiefactor uit de brandstoffenlijst van het RVO/NIR lijst. Deze methode voldoet aan tier 2a.
Categorie B entiteiten (>50 kton CO2/jaar) moeten voor het bepalen van de emissiefactor voldoen aan de hoogste tier: tier 3. De emissiefactor zal via monstername en analyse bepaald moeten worden, tenzij er sprake is van onredelijke kosten of technische onhaalbaarheid, zie hierboven.
Brandstof op basis van 100% biomassa
U kunt tier 2a/2b toepassen omdat deze tier geen extra inspanning kost. Hierbij kunt u gebruik maken van de NIR-waarden voor biobenzine en biodiesel die jaarlijks gepubliceerd worden in de NIR lijst.
5.2.3. Biomassafractie
Bekijk de pagina biomassa binnen EU ETS-2 om de biomassafractie te bepalen en aantonen. De procedure voor het borgen van de duurzaamheid en de procedure voor analyses (tier 3a) en/of voor het voeren van een massabalans (tier 3b) moeten worden beschreven in het MP, zie stap 6.4.
Brandstof op basis van 100% biomassa
U moet kunnen aantonen dat de brandstofstroom op basis van 100% biomassa is (BMF = 1). Dit kunt u bijvoorbeeld doen met uw facturen of verkoopadministratie. Daarnaast moet u de REDII conformiteit van de 100% biomassastroom aantonen met een bewijs van duurzaamheid (proof of sustainability, PoS).
|
Vereenvoudiging Voor commerciële standaardbrandstoffen vereist de NEa het nauwkeurigheidsniveau van tenminste tier 2. Dit houdt in dat u een schattingsmethode gebruikt die voldoet aan artikel 39, lid 2, 2e alinea van de MRV die door de NEa is goedgekeurd. |
|
Uitzondering(en): In het geval van technische onhaalbaarheid en/of onredelijke kosten mag u gebruik maken van een methode met een lagere tier. Hoe u dit kan bepalen en onderbouwen kunt u terugvinden in het Guidance Document in sectie 6.4. De NEa heeft een rekentool gemaakt die u kan helpen bij het bepalen of er sprake is van onredelijke kosten. De onderbouwing moet u aanleveren via EHP2. |
5.3. Scope factor
De scope factor is een getal die aangeeft welk percentage van de uitgeslagen hoeveelheid onder de scope van het EU ETS-2 valt:
- Scopefactor 0: eindgebruiker valt niet binnen de EU ETS-2 scope (EU ETS Stationair installaties/zeevaart/luchtvaart en visserij)
- Scopefactor 1: valt volledig onder het EU ETS-2
- Scopefactor tussen 0 en 1: de levering van de brandstof valt gedeeltelijk onder EU ETS-2
De vereiste tier is een automatische opgave van de vereiste tier voor de scopefactor weergegeven o.b.v. de eerdere invoer in tabblad A en B. Voor kleine emittenten worden de tiers getoond die gelden voor klasse-A-brandstofleveranciers, dus niet standaard tier 1.
In principe geldt dat aan de hoogste tier moet worden voldaan. U kunt voor het bepalen van uw scopefactor bijvoorbeeld gebruik maken van geverifieerde ETS-1 rapportages (tier 3). Een compleet overzicht van de tiers en methoden voor het bepalen van de scopefactor vindt u in sectie 5.4.2 van het Guidance Document en in Art. 75i van de MRV.
|
Uitzondering(en): In het geval van technische onhaalbaarheid en/of onredelijke kosten mag u gebruik maken van een methode met een lagere tier. Hoe u dit kan bepalen en onderbouwen kunt u terugvinden in het Guidance Document in sectie 6.4. De NEa heeft een rekentool gemaakt die u kan helpen bij het bepalen of er sprake is van onredelijke kosten. De onderbouwing moet u aanleveren via EHP2. Aardgas Aardgasleveranciers mogen, mits het niet gaat om een gesloten distributie systeem (zij kunnen fysiek onderscheid maken in leveringen (tier 3), gezien deze alleen leveren aan bedrijven binnen hun distributiesysteem) en zij een korte onderbouwing aanleveren, tier 1 toepassen voor de scope factor (standaardwaarde 1 = alle leveringen vallen onder scope EU ETS-2), omdat de andere scope factor methodes in de praktijk niet haalbaar zijn. |
Toepassingsbereik EU ETS-2
Via de invoering van de opt-in vallen alle brandstoffen onder het EU ETS-2, met uitzondering van: EU ETS Stationair bedrijven en de sectoren visserij en defensie (Nationale, bilaterale en multilaterale operaties). Wanneer u levert aan een- of meerdere van deze sectoren, zal u een onderscheid moeten maken in de leveringen binnen- en buiten de EU ETS-2 scope. Afnemende partijen die allen onder EU ETS-2 vallen hoeven niet verder te worden opgesplitst. De leveringen aan EU ETS Stationair, zeevaart en luchtvaarthoeft ook niet verder te worden opgesplitst, het is dus bijvoorbeeld niet nodig om elke individuele EU ETS Stationair-installatie op te geven. Het is wel verplicht om onderscheid te maken tussen EU ETS Stationair en andere partijen buiten scope (visserij), omdat de tier van de scope factor zal verschillen. Bij EU ETS-2 deelnamecriteria staat uitleg over de sectoren die niet onder de opt-in zijn meegenomen en hoe u hierover moet rapporteren.
|
Uitzondering Uitzonderingen mogelijk als de monitoringsmethodiek zonder uitsplitsing minimaal even transparant en verifieerbaar is als wanneer er wel uitgesplitst zou worden. Dit moet wel onderbouwd worden. De onderbouwing wordt beoordeeld door de NEa. |
Leveringen aan EU ETS Sationair
Brandstofleveringen aan EU ETS Stationair (EU ETS-1) bedrijven (lucht- en zeevaart en de stationaire installaties, zoals industrie en elektriciteitscentrales) zijn uitgesloten van het EU ETS-2 om dubbeltelling te voorkomen. Leveringen aan EU ETS Stationair moeten echter in EU ETS-2 wel gerapporteerd worden, zie hiervoor sectie 5.4.3 van het Guidance Document.
Bekijk het overzicht van EU ETS stationaire installaties.
Voor de leveringen aan EU ETS Stationair bedrijven geldt dat u voor de bepaling van de scopefactor het geverifieerde emissieverslag voor EU ETS Stationair als methode kunt gebruiken. In de praktijk betekent dit, dat u contact opneemt de betreffende installatie(s) en afspraken maakt om het geverifieerde emissieverslag voor EU ETS Stationair tijdig te ontvangen. Deze methode voldoet aan de hoogste tier voor het bepalen van de scope factor: Tier 3. Een meer gedetailleerde beschrijving van de regels kan worden gevonden in Art 75v en bijlagen Xa en Xb van de MRV. Het EHP2 zal worden gekoppeld met het EHP1 (Emissiehandelsportaal voor EU ETS Stationair), zodat deze informatie tussen de brandstofleverancier en het EU ETS Stationair bedrijf kan worden uitgewisseld. Dit houdt in dat de EU ETS Stationair bedrijven de vergunningnummers en namen van brandstofstromen van de brandstofleveranciers kunnen inzien.
Daarnaast wordt het door deze koppeling mogelijk dat, Indien relevant voor uw bedrijf, er in het emissieverslag de geleverde en verbruikte hoeveelheden brandstoffen in EU ETS Stationair automatisch worden overgenomen uit het EHP1. Deze waarden moet u controleren en zijn eventueel aan te passen. Deze functionaliteit zal naar verwachting beschikbaar zijn voor de jaarafsluiting van 2025.
In het geval u niet weet of u aan ETS Stationair bedrijven levert, maakt u gebruik van een scope factor van 1 (alle leveringen vallen onder EU ETS-2).
Scheepvaart: zeevaart en binnenvaart
Zeevaart valt onder het EU ETS Stationair en is daarmee uitgesloten van het EU ETS-2. In het Besluit handel in emissierechten is echter vastgesteld dat vervoer over water, voor zover dit betrekking heeft op vervoer over de binnenwateren wel onder het EU ETS-2 valt. In de praktijk gaat het dan om emissies van alle commerciële schepen die geregistreerd staan als binnenvaartschepen, inclusief schepen die offshore operaties uitvoeren, en pleziervaartuigen (met uitzondering van de visserij). Daarnaast vallen leveringen aan de Defensie met eindbestemming zeevaart ook onder EU ETS-2 (met uitzondering van brandstoffen die worden gebruikt in nationale, bilaterale of multilaterale operaties of samenwerkingen). Levert de brandstofleverancier aan de scheepvaart, dan zal deze onderscheid moeten maken tussen zeevaart (scope factor van 0) en scheepvaart over binnenwateren (scope factor van 1), zoals hier boven beschreven.
5.4. Nultellende brandstoffen en biomassa eisen
Brandstoffen op basis van biomassa kunnen worden gerapporteerd met een emissiefactor van 0 indien kan worden aangetoond dat deze voldoet aan de duurzaamheidscriteria van de RED-II én het biogene gehalte kan worden aangetoond. De duurzaamheid kunt u aantonen met PoS (Proof of Sustainability, bewijs van duurzaamheid) of groen gas certificaten. Bij biomassa in EU ETS-2 staat meer informatie over het vaststellen van het biogene gehalte van vloeibare brandstoffen (blends). Op deze webpagina staat ook uitleg over het claimen van 0-emissies.
Biogas – groen gas
Het aantonen van de duurzaamheidscriteria van biogas geldt alleen voor installaties met een totaal opgesteld vermogen van >2 MW. Het aantonen van groen gas (biogas) gaat via groen gas certificaten. Op deze certificaten zal ook aangetoond moeten worden dat deze voldoen aan de RED-II duurzaamheidscriteria. GvO’s) kunnen worden ingezet en verhandeld in het Verticer portaal. Dit wordt relevant vanaf emissiejaar 2027.
RCF’s en RFNBO’s
Indien RCF’s en RFNBO’s vallen ook onder de scope van het EU ETS-2. De regelgeving voor de inzet van RCF’s en RFNBO’s is nog in ontwikkeling, maar zal kunnen worden gerapporteerd met een emissiefactor van 0, indien kan worden aangetoond dat deze voldoen aan de duurzaamheidscriteria van de RED-II.
Vaste biomassa en waterstof
Vaste biomassa en waterstof zijn uitgesloten van het EU ETS-2. Deze brandstoffen zijn geen brandstofstroom in uw monitoringsplan.
Stap 6 van het NEa stappenplan geeft aanvullende informatie op de stappen 7 t/m 11 van het stappenplan in sectie 6.1. van het Guidance Document en voorbeelden die u kunt toepassen in de praktijk. Met behulp van stap 6 kunt u onderdelen van de tabbladen B vanaf sectie 4, tabblad D en de bijlagen in het EHP2 invullen.
Toelichting procedures
De monitoring methodologie moet worden voorzien van geschreven procedures die onder andere de risicobeoordeling, risicobeheersing en dataflow-activiteiten beschrijven. In het monitoringsplan neemt u niet de procedures zelf op, maar een beschrijving van de procedures. U kunt hiervoor naar waarschijnlijkheid voor een groot deel gebruik maken van reeds bestaande procedures. Als u in uw MP verwijst naar een procedure, verwacht de NEa ook van u dat u deze procedure in de praktijk toepast. In bijlage I(4) van de MRV en in tabel 8 en 9 van het Guidance Document vindt u voorbeelden en de minimale inhoud die de geschreven procedures moeten bevatten.
Toelichting referentiedocument en bijlagen
Het referentiedocument en bijlage(n) zijn aanvullende documentatie bij het monitoringsplan. Het referentiedocument is een verplicht document dat onderdeel vormt van het monitoringsplan. In uw monitoringsplan kunt u, daar waar nodig, verwijzen naar de aanvullende informatie in het referentiedocument. In het referentiedocument moet u opnemen:
- Schematische weergave, zie kopje schematische weergave
- De resultaten van de risicoanalyse (indien van toepassing)
- Screenshot van de ingevulde NEa rekentool ter onderbouwing van de geschatte emissies
- Bewijs voor het voldoen aan de onzekerheidseisen voor de activiteitsgegevens en berekeningsfactoren (indien van toepassing)
- Onderbouwing van de gelijkwaardigheid van een niet-geaccrediteerd laboratorium (indien van toepassing)
- Bemonsteringsplan (indien van toepassing)
- Procedure voor de toepassing van de massabalans (indien van toepassing)
- Eventuele aanvullende informatie die niet in de tekstvelden van het EHP2 passen, zoals een toelichting op de schattingsmethode. Eventueel kunt u dit ook als aanvullende bijlage(n) aanleveren
Schematische weergave
De schematische weergave bevat minimaal de volgende informatie:
- Alle brandstofstromen (consistent met overige onderdelen van het MP)
- Alle distributiemiddelen per brandstofstroom
- Alle typen afnemers per brandstofstroom
- Alle meetinstrumenten die worden gebruikt (bij grote hoeveelheden meters: gegroepeerd)
- De meetinstrumenten die worden gebruikt voor aangifte voor accijns- en energiebelasting
Uit het schema moet eenduidig blijken hoe de verschillende elementen met elkaar zijn verbonden, voor zover dit relevant is voor de monitoring. Het schema moet leesbaar en begrijpelijk zijn.
|
Let op! Consistentie: het schema moet consistent zijn met de overige informatie in tabbladen A en B. |
6.1. Risicobeoordeling en beheersing
Voor elke stap in de gegevensstroom beoordeelt u hoe groot het risico is op:
- Geen gegevens (data-gaps)
- Onjuiste gegevens
- Mogelijke oorzaken
Daarnaast inventariseert u voor elke stap welke maatregelen er worden genomen om deze risico’s te voorkomen (risicobeheersing). Hierbij kunt u denken aan bijvoorbeeld het toewijzen van verantwoordelijken en het borgen van kennis, periodieke herbeoordeling van het MP, data-flow activiteiten, kwaliteitsborging meters en IT, validatie van gegevens, documentbeheer en omgang met ontbrekende gegevens.
In het referentiedocument beschrijft u de resultaten van de risico-analyse: Hoe de risicoanalyse is uitgevoerd en welke beoordelingscriteria zijn gebruikt
- Een beschrijving van de meest relevante inherente risico’s en de daarbij behorende
controlemaatregelen.
- Een beschrijving van de relevante beheersingsisico’s en de daarbij behorende
maatregelen.
|
Vereenvoudiging Kleine emittenten (<1000 ton CO2/jaar) zijn niet verplicht om een risicoanalyse aan te leveren. De NEa kan deze echter wel nog op een later moment opvragen. Zorg er dus wel voor dat u de risicobeoordeling uitvoert, en beheersingsmaatregelen neemt en documenteert.. |
6.2. Procedure voor dataflow activiteiten en data-gaps
Dataflow activiteiten
In de procedure voor de dataflow activiteiten beschrijft u het volgende:
- De primaire gegevensbronnen
- Specifiek voor aardgas: welke type allocatie/reconciliatie data u gebruikt voor de initiële rapportage en de correctie in het daaropvolgende jaar in de balanstabel. Meer informatie vindt u onder het kopje uitgeslagen hoeveelheden.
- Alle stappen in de gegevensstroom van primaire gegevens tot jaarlijkse emissies
- Alle verwerkingsstappen
- Formules en gegevensaggregatie
- De elektronische systemen voor gegevensverwerking en –opslag, hoe werken deze samen, is er ook handmatige invoer van gegevens?
- Wijze van registreren van de output
Data-gaps
In de procedure voor de ontbrekende gegevens (data-gaps) beschrijft u de procedure voor de omgang met ontbrekende gegevens. Dit kan bijvoorbeeld zijn een methode voor schatting (algoritme, correlatie) of een methode voor een conservatieve schatting.
Als er meerdere procedures van toepassing zijn of meerdere afdelingen binnen het bedrijf betrokken zijn bij de dataflow: geef in het Referentiedocument in een flow-chart de verschillende stappen en onderlinge verbanden weer.
6.2.1. Procedure beschrijving informatie uitslag tot verbruik in EU ETS Stationair
Om dubbeltelling te voorkomen moeten, indien van toepassing, de EU ETS-2 en EU ETS Stationair entiteiten rapporteren over de volumes en type brandstoffen die zijn geleverd en gebruikt door ETS-1 entiteiten, voor zover deze informatie beschikbaar is. Zie hiervoor ook Art 75v en bijlagen Xa en Xb van de MRV. De procedure voor het verkrijgen van deze informatie moet ook worden opgenomen in de dataflow procedure. Uit de procedure moet helder zijn welke informatie wordt uitgewisseld en hoe de lijst met exploitanten waar het bedrijf aan levert wordt bijgehouden. In paragraaf 5.4.3 van het ETS-2 Guidance document wordt een voorbeeld gegeven van hoe dit vormgegeven kan worden, bijvoorbeeld middels een overeenkomst (‘best practice’).
6.3. Procedures voor monitoren
6.3.1. Procedure voor het bijhouden van meetinstrumenten
Deze procedure is alleen van toepassing als de EU ETS-2 entiteit zelf de meetinstrumenten beheert. In de procedure moet het onderhoud en kalibratie van geïnstalleerde instrumenten, die worden gebruikt voor het bepalen van de hoeveelheid uitgeslagen brandstoffen, worden beschreven. Dit mag ook onderdeel zijn van het referentiedocument of het bemonsteringsplan.
6.3.2. Procedure voor het bemonsteringsplan voor de analyses
Indien van toepassing, moeten de EU ETS-2 entiteiten een samenvatting geven van het bemonsteringsplan voor het bepalen van berekeningsfactoren op basis van analyses (tier 3). Bekijk hier het hulpdocument voor monsternemingsplan. Deze is geschreven voor EU ETS Stationair, maar kan als voorbeeld dienen. In het geval de gereglementeerde entiteit gebruik maakt van monstername en lab analyses moet er met het volgende rekening worden gehouden:
- Bepaal welk laboratorium u gaat gebruiken. Als er geen geaccrediteerd laboratorium beschikbaar is of als het gebruik hiervan buitensporige kosten veroorzaakt, toon dan aan dat het gekozen laboratorium gelijkwaardig is aan een laboratorium met een EN ISO 17025-accreditatie (zie sectie 5.5.2 van het Guidance Document);
- Selecteer de geschikte analysemethode en frequentie (en de bijbehorende norm). Zie voor het bepalen van de analyse frequentie de analyse frequentie tool op de website van de Europese Commissie onder het kopje documentatie – guidance and templates;
- Maak een bemonsteringsplan, zie Guidance Document nr. 5 van de Europese Commissie voor verdere toelichting en Guidance Document nr. 5a voor een voorbeeld bemonsteringsplan (voor referentie zie sectie 1.3 van het Guidance Document)
|
Vereenvoudiging Voor de-minimis fuel streams hoeven bedrijven in het geval van monsterneming geen monsternemingsplan aan te leveren. Belangrijk is dan wel dat de betreffende berekeningsfactoren niet als 'tier 3' worden opgegeven, maar als een lagere tier ('Geen tier' kan altijd). |
6.4. Procedure beschrijving biomassa en biogas: duurzaamheidsborging en biomassafractie
Deze procedure is alleen van toepassing als een brandstofleverancier biogas wil gebruiken uit een (aard)gasnet. In dat geval kan een brandstofleverancier gebruik maken van een speciale aanpak voor de boekhouding van biogas. Paragraaf 5.6.5 van het ETS-2 Guidance document geeft meer informatie. De voorwaarden hiervoor zijn:
1. De hoeveelheid gebruikt biogas wordt bepaald aan de hand van aankoopgegevens
2. Er moet worden aangetoond dat er geen sprake is van dubbeltelling: dit kan worden gedaan door gebruik te maken van een ‘biogasregister’ of een vergelijkbare database die waarborgt dat er geen Garantie van Oorsprong aan andere gebruikers van het biogas worden verstrekt
3. De duurzaamheids- en broeikasgasreductiecriteria vastgelegd in de RED II worden nageleefd
Duurzaamheidsborging
Indien van toepassing, moeten de EU ETS-2 entiteiten in het monitoringsplan beschrijven welke procedure wordt gebruikt:
- Om te beoordelen of biomassa brandstofstromen voldoen aan art.38(5)
- Om de hoeveelheden biogas te bepalen op basis van GVO’s in overeenstemming met artikel 39(4); sectie 5.6.5 van het Guidance Document geeft hier meer informatie over.
Bepalen van de biomassafractie en verplichte procedures
Indien de hoogste tier is vereist, moet de biomassafractie worden bepaald volgens artikel 39 (1) door analyses (tier 3a) of met behulp van de massabalans (tier 3b), zie ook sectie 5.2.3 en biomassa in EU ETS-2. Wanneer uw bedrijf tier 3a toepast, dan kunt u dit beschrijven in de procedures onder 'Beschrijving van de procedure voor analyses', 'Laboratoria en methoden gebruikt voor de analyses van berekeningsfactoren' en onder 'bemonsteringsplan'. Wanneer uw bedrijf tier 3b toepast, dan kunt u een procedure voor het opstellen van een massabalans toevoegen via 'Toegevoegde procedures' of u kunt dit opnemen in het referentiedocument. De massabalans moet gebruik maken van goed gedefinieerde kenmerken van de ingaande brandstofstromen: volumes, brandstofkwaliteitseisen, analyses van het biogene gehalte. De analyses mogen ook zijn gedaan door de toeleverancier. Bovendien moet de massabalans gebruik maken van een getrouwe boekhouding van de in- en uitgaande brandstromen die de volgende elementen bevat: de accijnsadministratie, de in- en verkoopadministratie, de duurzaamheidsadministratie (RED massabalans) en de tank- en overpompadministratie. Let wel, u kan niet alleen verwijzen naar het RED massabalanssysteem, omdat deze alleen betrekking heeft op biobrandstoffen. Tier 3b moet altijd betrekking hebben op een massabalans van fossiele én biomassa-koolstof. Als alleen de in- en verkoopadministratie plus de RED massabalans wordt toegepast, is er sprake van tier 2. Past u tier 2 toe, de schattingsmethode, voor het bepalen van de biomassafractie? Dan moet u een procedure opnemen over de schattingsmethode (dit kan op tabblad B sectie 11). Hierin neemt u informatie op met minimaal het gebruik van de volumes van de (bio)brandstoffen op basis van in- en verkoopbewijzen en de (energie)volumes van de biobrandstoffen op de bewijzen van duurzaamheid (PoS).
Let op: bij toepassing van de schattingsmethode moet u de biomassafractie bepalen op energiebasis.
Deze stap geldt alleen voor een reeds goedgekeurd MP.
Zorg ervoor dat u het MP actueel houdt, inclusief de bijbehorende documenten. Wanneer er iets wijzigt binnen het bedrijf moet dit ook mogelijk worden aangepast in het MP en worden gemeld aan de NEa via het EHP2. De wijziging kan dan gaan om:
- Een significante wijziging: dit kan bijvoorbeeld gaan om een wijziging die invloed heeft op de monitoringsmethodiek. Hiervoor moet de NEa goedkeuring geven. Pas na goedkeuring van de NEa mag u de wijziging doorvoeren. Wanneer u niet zeker bent of het om een significante wijziging gaat, legt u dit voor aan de Nederlandse Emissieautoriteit. Zie ook sectie 6.8.1. van het GD.
- Een niet-significante wijziging: dit kan bijvoorbeeld gaan om een wijziging in een procedure. Hiervoor is geen goedkeuring nodig van de NEa.
- Tijdelijke afwijking: Dit kan bijvoorbeeld gaan om tier afwijkingen. Tijdelijke afwijkingen van het MP of emissiemetingen moet u ook melden aan de NEa. De NEa neemt hierop geen besluit.
Meer informatie over het actueel houden van het MP
Bent u op zoek naar aanvullende informatie over EU ETS-2? Bekijk dan de NEa website of de onderstaande hulpdocumenten:
- Format monitoringsplan en guidance monitoring emissies
Dit document helpt u bij het opstellen van uw monitoringsplan en emissieverslag. - EU ETS-2 achtergrondinformatie
Krijg meer inzicht in EU ETS-2 voor gebouwen, wegvervoer en andere sectoren via de Europese Commissie. - EU ETS richtlijn
Lees de richtlijn die de basis vormt voor EU ETS. - Monitoring en Rapportage Verordening (MRV)
Hier vindt u de Europese verordening voor monitoring, rapportage en verificatie. - Overige guidance documenten en tools van de Europese Commissie
Zie sectie 1.3 voor relevante documenten voor EU ETS-2.