Moet ik voor HVO een C14 analyse uitvoeren?

Voor alle vloeibare brandstoffen geldt dat de inboeker met behulp van monstername en analyse de biocomponent in de geleverde brandstof moet kunnen aantonen (Regeling energie vervoer, bijlage 1 deel B).

Voor FAME, ethanol en ETBE is het aantonen van de aanwezigheid van de brandstof hiervoor voldoende, omdat er geen fossiele alternatieven voor bestaan. Voor andere brandstoffen zoals HVO, methanol, bionafta en andere brandstoffen bestaan chemisch identieke fossiele alternatieven die niet makkelijk te onderscheiden zijn.

Met behulp van C14-analyse (koolstofdatering) is dit onderscheid wel te realiseren. Het gebruik van C14-analyse als methode is hiermee niet direct verplicht, maar het lijkt wel de enige werkbare optie om aan de biocomponent in HVO en enkele andere biobrandstoffen aan te tonen. De analyse gebeurt op basis van een representatief monster. De monstername en de analyse moet gebeuren door een volgens ISO-/IEC 17025 geaccrediteerd laboratorium. 

Dit kan op twee manieren: 

In beide gevallen moet de inboeker kunnen aantonen met een betrouwbare overpomp- en opslagboekhouding van zijn locatie dat de gegevens over de ingeboekte stroom te herleiden zijn en betrekking hebben op de geteste stroom die hij inboekt.

De verplichting om de biocomponent in de ingeboekte stroom aan te tonen ligt bij de inboekende partij, de NEa verplicht dus niet alle bedrijven in de keten om een C14 analyse uit te voeren. Enkel de inboeker of de schakel voor hem is daartoe verplicht.

C14-kader

De NEa heeft een C14-kader opgesteld dat nadere handvatten geeft voor het uitvoeren van C14-analyses. Dit kader is van toepassing op álle vloeibare biobrandstoffen, behalve FAME, ethanol en ETBE, dus bijvoorbeeld ook bionafta en methanol. 

Hoort bij